Genesis 32:
24 Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak.
25 Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde.
26 Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent.
27 Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.
28 Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israel, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht.
29 Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar.
30 En Jakob noemde de plaats Pniel, want [zeide] [hij] ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven.
31 En de zon ging over hem op, toen hij door Penuel getrokken was; en hij ging mank aan zijn heup.
32 Daarom eten de Israelieten tot op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier, geslagen had.
De naam Israel werd gegeven aan de aardsvader Jakob.
Israel:
Yisrael,
Israël = "God heeft de overhand, "God zegeviert"
1) tweede naam voor Jakob, hem door God gegeven na zijn worsteling met de engel te Peniël
2) naam van de nakomelingen en het volk van de nakomelingen van Jakob
2) naam van het volk tot de dood van Salomo en de scheuring
2) naam gegeven aan en gebruikt voor het Noordrijk, bestaande uit de tien stammen onder Jerobeam; het Zuidrijk werd gekend onder de naam Juda
2) naam van de natie na de terugkeer uit de ballingschap
Hosea 12:
2 De Here heeft een rechtsgeding met Juda; Hij gaat Jakob straffen voor zijn wandel, naar zijn daden zal Hij hem vergelden.
3 In de moederschoot bedroog hij zijn broeder, en in zijn mannelijke kracht streed hij met God.
4 Hij streed tegen een engel en overwon. Hij weende en smeekte Hem om genade. Te Betel vond hij Hem, en daar sprak Hij met ons,
5 Namelijk de Here, de God der heerscharen, wiens naam Here is.
Na dit indicent word Jakob soms Jakob genoemd, maar vaak ook bij de naam Israel.
(33x in Genesis)
De laatste keer dat Israel, Jakob, genoemd word is in Genesis 50, daar lezen we:
Genesis 50:
25 En Jozef deed de zonen van Israel zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren.
Daarna lezen we in Exodus:
Exodus 1:
1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israel, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin:
2 Ruben, Simeon, Levi en Juda;
3 Issakar, Zebulon en Benjamin;
4 Dan en Naftali, Gad en Aser.
5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte.
Daarna lezen we in Exodus:
Exodus 1:
7 De Israelieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.
(In andere vertalingen word hier soms gesproken over “het volk van Israel”. In de Statenvertaling wordt de naam Israelieten voor het eerst gebruikt in Exodus 9: 4)
Daarna lezen we in 1 Koningen.
1 Kon. 12:
19 Aldus werden de Israelieten van Davids huis afvallig tot op de huidige dag.
20 Zodra geheel Israel gehoord had, dat Jerobeam teruggekeerd was, hadden zij hem ontboden naar de volksvergadering en hem koning gemaakt over geheel Israel. Niemand volgde het huis van David dan de stam Juda alleen.
21 Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep hij het gehele huis van Juda en de stam Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jonge mannen, om te strijden tegen het huis van Israel en het koningschap terug te brengen aan Rechabeam, de zoon van Salomo.
22 Maar het woord Gods kwam tot Semaja, de man Gods:
23 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot het gehele huis van Juda en Benjamin en de rest van het volk:
24 Zo zegt de Here: gij zult niet optrekken en niet strijden tegen uw broeders de Israelieten. Keert terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen luisterden zij naar het woord des Heren en begaven zich volgens het woord des Heren op de terugweg.
Vanuit de Schrift leren we dat er één Israel was, het verenigde Israel had drie koningen, Saul, David en Salomo.
Maar Salomo was een koning die veel andere vrouwen had en als gevolg zei God tegen hem, “Omdat het zo met u gesteld is, dat gij mijn verbond en mijn inzettingen, die Ik u geboden had, niet in acht genomen hebt, zal Ik voorzeker het koninkrijk van u afscheuren en het uw knecht geven. Maar bij uw leven zal Ik dat niet doen, ter wille van uw vader David; uit de hand van uw zoon zal Ik het afscheuren. Evenwel zal Ik niet het gehele koninkrijk afscheuren, een stam zal Ik aan uw zoon geven ter wille van mijn knecht David en ter wille van Jeruzalem, dat Ik verkoren heb.” (1 Kon. 11: 11- 13)
Daarna deed God nog iets om te laten zien wat zijn beslissing was. Jerobeam was een bediende van Salomo. Toen hij een keer op reis was, kwam hij de profeet Ahia tegen.
1 Kon. 12:
30 En die beiden waren alleen op het veld. Toen greep Achia de nieuwe mantel die hij droeg, en scheurde die in twaalf stukken;
31 Hij zeide tot Jerobeam: Neem voor u tien stukken, want zo zegt de Here, de God van Israel: zie, Ik ga het koninkrijk van Salomo afscheuren, en Ik geef u de tien stammen,
32 (Maar een stam zal voor hem zijn, ter wille van mijn knecht David en van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israel verkoren heb),
Toen Salomo dit hoorde, wilde hij Jerobeam doden! Jerobeam vluchtte naar Egypte. Later stierf Salomo en werd zijn zoon Rehabeam koning. Toen durfde Jerobeam naar Israël terug te gaan.
De oudere mannen van Israël zeiden tegen Rehabeam: “Als je goed bent voor het volk, zullen ze je trouw blijven.”
Maar vrienden van zijn eigen leeftijd zeiden: “Je moet het volk flink aanpakken! Laat ze nog harder werken!” Rehabeam luisterde naar zijn vrienden. Hij behandelde het volk heel slecht. Daarom kwam het volk in opstand.
Tien stammen kozen Jerobeam als hun koning. Zij werden samen het koninkrijk Israël genoemd. De andere twee stammen bleven trouw aan Rehabeam. Zij werden het koninkrijk Juda genoemd. De 12 stammen waren nu verdeeld.
En vanaf dit gebeuren spreekt het Oude Testament verder over Israel en Juda.
Israel was het tien-stammenrijk en Juda was het twee-stammenrijk.